Doorgaan naar hoofdcontent

EEN BANKJE IN HET PARK

Vandaag op dit weblog maar eens een stukje proza, van 13 jaar geleden.
Gewoon, omdat het kan.


EEN BANKJE IN HET PARK

Ik zit op een bankje in het park.
Dat klinkt heel gewoon, maar eigenlijk is het raar, want ik kan me niet herinneren dat ik hier heb plaatsgenomen en hoelang geleden dat was. Ik kan me ook niet herinneren dat ik heb gedacht hé daar is een bankje, laat ik daar eens neerstrijken. Nu ik er zo over nadenk, ik weet zeker dat ik dat niet heb gedacht, want ik dacht aan heel andere dingen. Raar toch. Ik bedoel, als ík het niet was die mijn lichaam opdracht gaf hier op dit bankje te gaan zitten, wie of wat deed het dan? Wie maakt hier nog meer de beslissingen? Wat doen we verder nog allemaal als ik even niet oplet? Met z’n hoevelen zijn we eigenlijk?

We zitten op een bankje in het park.
Van links over het pad loopt een meneer in onze richting. Hij heeft zijn hondje netjes aan de lijn. Het hondje is zwart en de meneer is wit. Hij doet me aan mijn vader denken. Dat was ook zo’n meneer in het wit. Het liefst droeg hij een witte broek, witte schoenen, een wit overhemd en een witte hoed. Bovendien reed hij in een witte auto. Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik dat hij een gangster was. Ik was negen en ik wist niet dat ik zijn dochter was, zoals ik dat alle volgende ontmoetingen ook niet zou weten.

Ik hou van wit.
Sommige mensen beweren dat wit geen kleur is. Dat is niet zo, wit is alle kleuren tegelijk. Wit is een onzichtbare regenboog.

Guus staat op om aan het zwarte hondje te snuffelen.
‘Mooi beest,’ zegt de witte meneer.
Ik knik. Ik weet het, ik heb een knappe hond, ik hoor het elke dag.
‘Echt een heel mooi beestje,’ zegt de meneer nog eens en kijkt me aan. Het klinkt als een compliment. Alsof ik het dier zelf gebaard heb. Ik knik weer. Ik heb geen zin om te praten. Om toch te laten zien dat ik aardig ben buig ik voorover om het zwarte hondje te aaien, maar het keert zich van me af.

Ik sta op en loop maar weer eens verder. Guus volgt.
Sinds maandag wandel ik iedere dag een uur in het park. Dat is goed voor Guus, en ook voor mij, het geeft regelmaat aan de dagen. Ik ben van plan het vol te houden, weer of geen weer.
Je moet ergens beginnen.
Ik haal een paar keer diep adem vanuit mijn buik en concentreer me op het ruisen van de bladeren. Een meneer op een fiets haalt me in. Hij heeft een bruine jas aan maar doet me toch aan mijn vader denken. Misschien door zijn kale hoofd, of misschien doet elke meneer me wel aan mijn vader denken. Zoals elke boom me nog steeds aan een touw doet denken.

We pakken een stok van de grond en gooien. Guus rent er achteraan. De stok belandt in de vijver. Een zwarte zwaan schrikt en slaat met haar vleugels op het water. Ik geloof niet dat ik eerder een zwarte zwaan heb gezien.
Een moeder met een kind aan de hand werpt brood naar de eenden en de zwaan. De stukken zijn te groot en de eenden hebben geen honger, de zwaan ook niet.
Guus waggelt kwispelend op het jongetje af. Guus is dol op kleine mensjes.
‘Doet ie wat?’ vraagt de moeder terwijl ze het kind naar zich toetrekt en het achter haar benen verstopt. Doet ie wat betekent bijt ie. Ik heb de neiging te zeggen: ‘Ja hoor, hij doet van alles, twee maal per dag een hoop, zeer regelmatig een tukje, verder speelt hij en rent hij en ligt vaak uren op een bot te kauwen. Hij is trouwens een zij.’ De vraag ergert me, ook omdat ik denk dat er meer kinderen zijn geweest die een hond hebben toegetakeld dan andersom.
Ik zeg: ‘Nee hoor, Guus is dol op kleine mensjes,’ en tegen het jongetje: ‘Kom maar, aai haar maar, ze is heel zacht.’
Het jongetje durft niet. Nog geen drie turven hoog en nu al bang voor de verkeerde dingen.
Ik loop door, de moeder doet me aan mijn vader denken. Waarom weet ik niet, ze draagt geen witte kleren, heeft geen kaal hoofd en ze is geen meneer. Bovendien lijkt ze me niet erg aardig.

We zitten weer op een bankje. Een ander bankje. Het moet toch niet gekker worden. Misschien doet mijn lichaam het zelf, ben ik moe zonder het te weten.
Er ploft iemand naast me neer. Ik schrik me rot. Het is een meisje met in-line skates. Ze hijgt. ‘Even uitrusten, hoor, ik heb ze nog maar net en het valt helemaal niet mee.’
Het is het meisje van de groenteboer.
‘Ik heb ze nog maar net,’ zegt ze weer. Alles aan het meisje is vrolijk. Ze heeft vrolijke staartjes en draagt een vrolijk roze windjack, op haar rug hangt een teddybeer met een rits. Het meisje tilt haar linkerbeen op en legt hem over haar rechterbeen, zodat ik het gevaarte aan haar voet goed kan bekijken. Aan een van de wieltjes zit hondepoep.
‘Ik heb ze gisteren gekregen, op mijn verjaardag,’ gaat het meisje door. ‘Van mijn vader.’ Fijn zo. Ze had me nog in het geheel niet aan mijn vader doen denken.
‘Er zit poep aan je wieltje,’ zeg ik en sta op.
Misschien kijkt het meisje me verbouwereerd na, misschien rolt ze met haar schaats door het vochtige gras, misschien heeft ze alleen haar schouders opgehaald en zoekt ze nu naar een appel in haar berenrugzak.
Ik zou het niet weten, want ik kijk niet achterom.

We zijn verder gelopen. Eerst langs het voetbalveldje, vervolgens linksaf door het donkere stuk en aan het eind van het pad nog een keer links, om de vijver heen. Blijkbaar dan, want ik ben aan de rand van het park en aan de overkant van de straat zie ik mijn auto staan. Wie of wat hier dan ook de weg wijst, we hebben gevoel voor richting.

Ik steek schuin over, Guus naast me aan een denkbeeldige riem. Ik open het portier. ‘Kom maar,’ zeg ik, ‘morgen gaan we weer.’
Guus springt op de achterbank, ik ga op de bestuurdersstoel zitten.
Ik kijk in mijn buitenspiegel. Iemand moet er tegenaan zijn gebotst, want in plaats van de zijkant van de auto en een gedeelte van de straat zie ik mijn eigen gezicht.
Ik start en rij weg.

Morgen gaan we weer.