Tussen zijn derde en vijfde levensjaar had Merlijn een imaginary friend: Woszja.
Die was er ineens.
En hij bleef jaren rondhangen.
Soms ging hij ergens mee naar toe. Op vakantie. Of naar een feestje. Maar vaak ook niet. Soms liet hij wekenlang niets van zich horen en dook dan plotseling weer op.
De eerste keer dat Woszja zich in ons leven aandiende was op een avond. Ik herinner het me nog goed. Ik liep op de overloop en hoorde Merlijn praten. Ik keek om de hoek van zijn kamerdeur.
‘Tegen wie praat je?’ vroeg ik.
‘Tegen Woszja,’ zei Merlijn.
‘Tegen wie?’
‘Woszja’.
‘Wie is Woszja?’
‘Mijn vriendje.’
(Ik heb natuurlijk geen idee of ik het zo moet schrijven; dat met die s en die z heb ik zelf maar bedacht, voor het extra Russische effect. Ik had er namelijk hele romantische ideeën bij: van zo’n knap Siberisch jongetje, jammerlijk gestorven op een besneeuwde steppe na een val van zijn paard. Een ver familielid misschien, dat Merlijn nu had uitgekozen om vriendschap mee te sluiten en al zijn Siberische-jongetjeswijsheid mee te delen.)
Nu ik er zo over nadenk, zoiets zou ook knap griezelig kunnen zijn, maar dat was het dus niet: Merlijn vermaakte zich prima met zijn vriendje, en wij vonden hem eigenlijk ook wel heel gezellig. Woszja at regelmatig mee. Dan zei Merlijn: ‘Woszja eet ook mee,’ en dan zetten we een extra bord op tafel. Een prima gozertje. Goedkoop ook, bovendien. En zijn aanwezigheid zorgde er altijd voor dat Merlijn zijn bord leegat. Ja, die Woszja, die kon je er wel bij hebben.
Na verloop van tijd kwam Woszja jammergenoeg steeds minder vaak op bezoek. En op een bepaald moment was hij helemaal verdwenen. Nooit meer wat van gehoord.
Ik was hem eerlijk gezegd dan ook compleet vergeten. Tot gisteren, toen ik iemand hoorde praten over een verzonnen vriendje en ineens weer aan hem moest denken.
Nu ik er zo over nadenk, zoiets zou ook knap griezelig kunnen zijn, maar dat was het dus niet: Merlijn vermaakte zich prima met zijn vriendje, en wij vonden hem eigenlijk ook wel heel gezellig. Woszja at regelmatig mee. Dan zei Merlijn: ‘Woszja eet ook mee,’ en dan zetten we een extra bord op tafel. Een prima gozertje. Goedkoop ook, bovendien. En zijn aanwezigheid zorgde er altijd voor dat Merlijn zijn bord leegat. Ja, die Woszja, die kon je er wel bij hebben.
Na verloop van tijd kwam Woszja jammergenoeg steeds minder vaak op bezoek. En op een bepaald moment was hij helemaal verdwenen. Nooit meer wat van gehoord.
Ik was hem eerlijk gezegd dan ook compleet vergeten. Tot gisteren, toen ik iemand hoorde praten over een verzonnen vriendje en ineens weer aan hem moest denken.
Ik vroeg Merlijn of hij het nog wist, van Woszja.
‘Wie?’ vroeg hij.
Hij wist het niet meer.
‘Maar weet je dan nog wel van het gebakken ei?’ vroeg ik, want dat schoot me ineens te binnen: in dezelfde periode ongeveer, ik denk dat hij ook drie was, of net vier, had Merlijn een allesverterende liefde opgevat voor een.... gebakken ei. Een plastic spiegelei, behorend bij het keukentje van Bo. Onafscheidelijk waren ze, Merlijn en zijn ei. Het ei ging overal mee naar toe en zonder zijn ei kon hij niet slapen. Als ik hem ’s avonds had ingestopt moest ik hem én het gebakken ei een nachtzoen geven. (Jawel, dat zou u ook doen.)
Nou had dat ei de neiging om ’s nachts, in het vuur van de slaap, onder het kussen te verdwijnen, dus menigmaal werden we ’s nachts wakker van een paniekerig: ‘Mijn ei! Waar is mijn gebakken ei! Mijn gebakken ei is weg!’ En nadat een van ons het ding dan onder zijn kussen vandaan had gevist, sliep hij weer verder, tevreden met het wit met gele stuk plastic in zijn knuistje.
Nee. Wist ie ook niet meer.
Maar ik gelukkig nog wel.
‘Wie?’ vroeg hij.
Hij wist het niet meer.
‘Maar weet je dan nog wel van het gebakken ei?’ vroeg ik, want dat schoot me ineens te binnen: in dezelfde periode ongeveer, ik denk dat hij ook drie was, of net vier, had Merlijn een allesverterende liefde opgevat voor een.... gebakken ei. Een plastic spiegelei, behorend bij het keukentje van Bo. Onafscheidelijk waren ze, Merlijn en zijn ei. Het ei ging overal mee naar toe en zonder zijn ei kon hij niet slapen. Als ik hem ’s avonds had ingestopt moest ik hem én het gebakken ei een nachtzoen geven. (Jawel, dat zou u ook doen.)
Nou had dat ei de neiging om ’s nachts, in het vuur van de slaap, onder het kussen te verdwijnen, dus menigmaal werden we ’s nachts wakker van een paniekerig: ‘Mijn ei! Waar is mijn gebakken ei! Mijn gebakken ei is weg!’ En nadat een van ons het ding dan onder zijn kussen vandaan had gevist, sliep hij weer verder, tevreden met het wit met gele stuk plastic in zijn knuistje.
Nee. Wist ie ook niet meer.
Maar ik gelukkig nog wel.