Doorgaan naar hoofdcontent

Het mooiste lelijke lampje van de wereld

Bron: klik
Ik ga u een verhaal vertellen over een lampje. Over een lelijk, maar o zo dierbaar lampje. Een lampje dat niet helemaal op zuivere wijze in ons bezit is gekomen, maar daar heeft u aan het eind van het verhaal ongetwijfeld alle begrip voor.

We waren net verliefd, Henk en ik. Sterker nog: het was de ochtend na onze eerste gezamenlijke nacht. Bij het ontwaken zei Henk: “Zullen we naar Antwerpen gaan?” En ik zei onmiddellijk: “Ja,” want als je zo verliefd bent is het heel romantisch om zomaar spontaan op reis te gaan.
We staken onze spreekwoordelijke tandenborstel in onze spreekwoordelijke binnenzak en vertrokken, in mijn mini, richting België.

In Antwerpen aangekomen zetten we het autootje in een parkeergarage, liepen het centrum in en streken neer op een terrasje. Waar we een bolleke dronken. En nog één. Daarna rekenden we af en stonden we op, om al wandelend door de stad een hotelletje te zoeken.
Zonder succes; alle hotelletjes waren vol. We liepen en liepen, tot ik een blaar kreeg en alleen nog verder kon met mijn donorcodicil (destijds nog zo’n rood papiertje) tussen mijn hiel en mijn schoen, als alternatieve pleister. Wat Henk heel leuk vond. Want als je zo verliefd bent, dan vind je alles leuk, en zeker een donorcodicil in de schoen van je meisje.
We liepen, tot we ons op miraculeuze wijze ineens weer op hetzelfde plein bevonden als waar onze zoektocht was begonnen. We herkenden ons terrasje. We gingen aan ons tafeltje zitten, bestelden traditiegetrouw een bolleke en bespraken een nieuwe strategie.
Nadat we opnieuw hadden afgerekend hielden we een taxi aan. En ja, de chauffeur wist wel een goedkoop hotel voor ons waar nog een kamer vrij zou zijn.

De taxi reed het centrum uit, het havengebied in en stopte even later in een donkere straat, bij een gebouw waarop in rode neonletters het woord HOTEL prijkte. Het was er een beetje griezelig. Maar als je zo verliefd bent is alles prima, zelfs een griezelig hotel.
“Heeft u nog een kamer vrij?” vroeg ik aan de getatoeëerde zeebonk achter de balie. Die op zijn beurt mijn vraag beantwoordde met een wedervraag. “Voor hoe lang?”
“Voor eén nachtje.”
“Den hèlen nacht?”
“Eh....ja?” Rare vraag, dacht ik, maar ik besteedde er verder geen aandacht aan. We volgden de zeebonk naar boven. Terwijl we de trap beklommen kon ik via een openstaande deur een blik in een kamer werpen. Ik zag een spiegel aan het plafond hangen en zweepjes aan de muur. Had Henk dit ook gezien? Er bekroop me even een angstig gevoel, maar gelukkig: de kamer waar wij naar toe werden gebracht had geen spiegel, en ook geen zweepjes. Wel was het er nogal roze. En een beetje groezelig. Een groezelige kamer in een griezelig hotel.
We wilden, omdat we inmiddels flink hongerig waren, onze spullen in de kamer achterlaten en onmiddellijk weer vertrekken, toen me opviel dat er geen slot op de deur zat. "Kunnen we de deur niet afsluiten?" vroeg ik aan Popeye, die nog steeds in de deuropening stond.
“Dr zit 'ne schuifke op de deur.”
Ach, ‘n schuifke. Ja. We zagen het. Aan de binnenkant.
Pas toen drong echt tot me door in wat voor soort hotel we waren aanbeland. Mensen die hier (voor een uur? Voor een paar uur?) een kamer huurden, die bleven bínnen. Natuurlijk.
Henk en ik wisselden een blik van verstandhouding die zoveel zei als: whatever, we hebben onderdak, een bed en elkaar, en verlieten het hotel.

Diep in de nacht kwamen we terug in de kamer, waar ons opnieuw een verrassing wachtte. De verlichting was namelijk nogal ongezellig. Nogal érg ongezellig: aan het plafond hing een tl-buis, en dat was het. En natuurlijk, als je zo verliefd bent is alles romantisch, maar tl-licht ging ons toch net iets te ver.
Ik herinnerde me dat ik op de gang, op een koelkast (?), een lampje had zien staan met het snoer eromheen gerold. Ik ging kijken en vond daar inderdaad het lampje – een nogal curieus lampje – onder een dikke laag stof. Ik nam het mee, zette het op ons nachtkastje, stak de stekker in een stopcontact op de gang (in onze kamer zat er geen), leidde het snoer onder de deur door en knipte de schakelaar aan, uitroepend: “Tadaa, sfeerlicht!”
Oeps.
Met stomheid geslagen staarden we allebei naar het lampje, dat - dapper stralend - een kitscherigheid tentoonspreidde waar de honden geen brood van lustten.

“Zo, zeg”, verbrak Henk de stilte, “da’s een lelijk lampje. Wanstáltig gewoon.”
Wanstaltig, dat was precies het goede woord. We gierden het uit van het lachen. Nog nooit hadden we zo’n vre-se-lijk lampje gezien: een ronde voet met daarop een glazen bol met water en een plastic lelie...nouja, misschien moest ik het signalement hier ook maar niet al te duidelijk geven. Hoe dan ook, het lampje vervulde zijn functie met verve, gaf zacht en romantisch licht en maakte onze tweede nacht minstens zo onvergetelijk als de eerste.

De volgende ochtend besloten we de groezelige kamer en het griezelige hotel snel te verlaten om ergens in de stad te gaan ontbijten.
We pakten onze spullen bij elkaar en merkten ineens dat we allebei naar het lampje stonden te kijken.
“Denk jij wat ik denk?” vroeg ik en zette daarbij mijn liefste stemmetje op. “Wij zouden heel goed voor het lampje zorgen, hè. Als het ons lampje was. Nooit zou het alleen en donker op een kapotte koelkast hoeven staan. Wij zouden heel erg van het lampje houden. Als het ons lampje was.”
“Jaja," zei Henk, "ho maar.” Hij haalde de dop van de glazen bol, gooide het water eruit, deed alle losse onderdelen in zijn rugzak. “Ik heb nog nooit iets gestolen, dus weet wat je van me vraagt.”
“Ik heb ook nog nooit iets gestolen,” loog ik. “Maar dit is geen stelen, dit is een goede daad. We geven het lampje een beter leven!”

En zo verlieten we onze kamer, Henk met het lampje in zijn rugzak, die bij elk stap klonk zei. We liepen de trap af klonk-klonk-klonk en naar de balie klonk-klonk waarachter nu een andere getatoeëerde zeebonk zat die er zo mogelijk nog angstaanjagender uitzag dan Popeye. Niet iemand met wie je problemen wilde krijgen, zeg maar. Niet iemand die moest ontdekken dat we bezig waren een lampje uit zijn hotel te ontvreemden. Voor mijn geestesoog zag ik ons ineens van de kade gegooid worden, met stenen aan onze enkels. Ik rekende af met het zweet op mijn rug.
Eenmaal buiten zetten we het op een rennen. We renden en renden, klonkklonkklonkklonk, zonder achterom te kijken, we sloegen linksaf en rechtsaf en linksaf en rechtsaf en vluchtten uiteindelijk een steegje in. Waar we uithijgden en lachten en zoenden – hysterisch alsof we zojuist een bank hadden overvallen – tot we weer op adem waren gekomen en onze adrenaline was gezakt tot het normale peil voor verliefde mensen.

Om een lang verhaal kort te maken: het lampje staat inmiddels al zestien jaar op onze slaapkamer. Iedereen die het voor het eerst ziet roept uit: “Wat een lelijk lampje!” En dat klopt. Maar het is toevallig wel het allermooiste lelijke lampje van de wereld.