Doorgaan naar hoofdcontent

Trein

Mijn lichaam herkent hem eerst.
Ik voel mijn knieën knikken, mijn maag trekt zich samen. Het duurt seconden voor ik weet wie hij is. Maar dan weet ik het ook echt.
Ik ben hier niet op voorbereid.
Hij heeft mij ook gezien en wandelt over het perron mijn richting uit.
Anderhalve meter van me verwijderd blijft hij staan.
‘Anton?’
‘Bas, dat is lang geleden.’ Het klinkt afgezaagd, maar het is precies wat ik wil zeggen. Het had van mij nog veel langer geleden mogen zijn.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Hoe is het, jongen?’
 Hij doet een stap naar voren. Ik zie dat hij twijfelt of hij me een hand zal geven. Hij doet het niet.
‘Goed,’ zeg ik. Ik lieg.
‘Woon je nog steeds in Amsterdam?’
Ik knik.
‘Echt waar? Man, hoe krijg je het voor elkaar.’
‘Gewoon nooit vertrokken. En jij? Jij zat toch in de States?’ Het klinkt raar. Ik had gewoon Amerika moeten zeggen.
‘Canada, hè. Getrouwd, kinderen, je weet wel. Ik zit in de olie. Management.’
Zijn hand verdwijnt in zijn colbert. Even ben ik bang dat hij zijn portefeuille zoekt om me zijn visitekaartje te overhandigen, of, nog erger, de stralende snoetjes van zijn kroost te laten bewonderen. Maar wat tevoorschijn komt is een pakje Marlboro. Uit zijn broekzak vist hij een aansteker.
Ik kijk hem aan. Daar staat hij, Bas van Schaik. Hij is er in geslaagd zijn leven voort te zetten. Hij heeft een baan, een vrouw, hij is vader. Het maakt me razend. Het is geen afgunst; ik neem het hem werkelijk kwalijk.

En ik ben er weer. Op die woensdagmiddag. Edwin Asman, Asman-plasman, rennend voor zijn leven, door het hoge gras. Wij vlak achter hem, lachend, joelend. Krijgers waren we! Buiten zinnen, door de geur van angst; hoe we hem opdreven, als levend wild, over het hek, door de struiken, naar het spoor... 
En hoe we gedrieën zworen op de waarheid. Het was een ongeluk. 

‘Ooit nog wat van Wil gehoord?’ vraag ik. Ik wil hem raken, bewijzen dat hij achter die zelfverzekerde façade in dezelfde hel leeft als ik. Maar mijn vraag mist de uitwerking. Bas kijkt me met grote ogen aan. ‘Je weet het niet?’
‘Wat.’
‘Wil is dood. Daarom ben ik hier. Hij wordt morgen begraven. Ben jij niet...heb jij geen kaart gekregen?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Gesprongen. In München. Zijn lichaam is gisteren op Schiphol aangekomen.’
‘Jezus.’ Ik probeer te slikken. Het gaat niet.
‘Ik keek er niet van op, eigenlijk,’ gaat Bas verder. Hij steekt zijn sigaret aan en inhaleert.

Een windvlaag blaast een leeg bekertje over het perron.

‘Bas,’ zeg ik. ‘Mijn vriend Bas.’
Ik leun met mijn gewicht naar voren, grijp zijn stropdas en begin te lopen. We lopen samen; ik vooruit, hij achteruit, ik duw hem, naar de rand.
Over de rand.
Het geluid van zijn schedel op het staal.
Zijn laatste adem in mijn gezicht.
Een oorverdovend geraas.
En dan stilte.

Ongelukken gebeuren.