Doorgaan naar hoofdcontent

De put

Het is heel goed mogelijk dat ik hier spijt van ga krijgen.
Omdat het persoonlijker is dan me lief is. En omdat ik een (irreëel?) grote angst heb om van vals sentiment beticht te worden.
En omdat het een gedeelte uit een brief is die ik vorig jaar schreef aan iemand die in het donker was beland, in een poging hem een hart onder de riem te steken (geen idee of dat gelukt is – waarschijnlijk niet) en het misschien op z’n minst een beetje ráár is, als hij de woorden die ik aan hem schreef, ineens hier, openbaar gepubliceerd, zou lezen. Maar ik heb besloten dat het kan en mag; het zijn de passages die alleen over mij gaan – en ik geloof niet dat ik het ooit beter kan opschrijven. 

Dus ik doe het.
Omdat ik dit vandaag nog op Facebook heb gedeeld:




En het misschien inderdaad goed zou zijn als er meer over depressie gepraat werd.



Op een dag besloot ik dat ik niet meer wilde leven.

Het was 1997, ik was 26 en ik was al zo’n vier jaar ziek, waarvan twee jaar heel depressief. Ik woog inmiddels nog 40 kilo omdat ik zo’n beetje was gestopt met eten. (Niet omdat ik anorectisch was of zoiets, maar gewoon omdat ik het niet meer kon opbrengen.)

Ik wilde dood.
Ik ging mezelf dood maken.

Ik wist ook al hoe.
Ik had een touw gezocht en een balk zichtbaar gemaakt in het plafond van de serre, door een plaat weg te schuiven.

Op de dag dat ik het zou gaan doen bleek dat ik niet durfde.
‘Okee,’ zei ik. ‘Vandaag durf ik niet. Ik doe het morgen.’

De volgende dag durfde ik weer niet.
‘Morgen,’ nam ik me voor. ‘Morgen doe ik het.’

De dag erna durfde ik opnieuw niet.
‘Morgen,’ zei ik.


Zo ging een jaar voorbij.

Iedere avond, als Henk thuis kwam van zijn werk in het theater, hield hij er rekening mee dat hij mij bungelend kon aantreffen.
Elke keer bleek ik gewoon in bed te liggen.

Het was slopend. Voor ons allebei.


Na me een jaar lang elke dag te hebben voorgenomen de volgende dag een eind aan mijn leven te maken (zonder overigens ook maar één keer iets van een poging te hebben ondernomen – pogingen waren voor mietjes) belandde ik op een nieuw dieptepunt.
De spreekwoordelijke put bleek een spreekwoordelijke dubbele bodem te hebben. Nu pas had ik echt een probleem: de nooduitgang was geblokkeerd, door mijn eigen doodsangst.


Het blijft een goede metafoor: de put. Als je erin dreigt te vallen, klamp je dan vast aan de rand. Laat niet los. Het kan aanlokkelijk zijn om je te laten vallen, maar weet: als je eenmaal valt, kun je niet stoppen. Dan moet je helemaal naar de bodem.
En op de bodem is niets.
Behalve duisternis en kou.
En een deurtje. Met een bordje: Nooduitgang.
Pas wanneer je op de bodem bent geland zijn er weer opties: je kunt naar boven klimmen, met of zonder hulp, je kunt op de bodem blijven zitten, of het deurtje proberen. Maar het is een verneukeratief deurtje; het vereist een heleboel lef om erdoor te gaan.


Misschien was het achteraf niet de doodsangst die me tegenhield, maar een heel klein sprankje hoop, zo klein dat het niet als zodanig te herkennen was, maar desondanks sterk genoeg om mijn plannen te dwarsbomen.


Hoe dan ook, het was tijd voor een nieuwe aanpak.
En aangezien er slechts drie opties zijn – leven, vegeteren of doodgaan – en ik twee daarvan de voorgaande jaren al vruchteloos had geëxploreerd, zat er niets anders op dan ‘leven’ weer een kans te geven.
Dat kon ik óók niet – anders was ik immers nooit in deze hel terechtgekomen – maar het was de optie die ik al het langst niet had geprobeerd.

Nog maar één mogelijkheid over hebben voelde gek genoeg als een bevrijding.
Ik had niets meer te verliezen.


Om de nieuwe aanpak kracht bij te zetten besloot ik hulp te zoeken.
Dat was nogal een dingetje: ik geloof namelijk niet zo in therapeuten. Ik heb zowel een autoriteitsprobleem als een superioriteitscomplex (ik vind mezelf over het algemeen slimmer dan degene die ik tegenover me heb – het zal mijn joodse bloed zijn, haha inside joke – en bovendien, wie heeft er nou meer verstand van mij dan ik?) maar omdat ik toch niets meer te verliezen had gaf ik het een kans.

Ik sloeg de gouden gids open (pre-internet tijdperk), en zocht de P van Psychiater.
Ik belde naar het eerste nummer dat me in het oog sprong, piepte ‘help’ in de hoorn en maakte een afspraak.



Een kleine, gedrongen man van een jaar of 60, met een rond brilletje met een gouden montuur, deed de deur open. Hij was: precies goed.
Als iemand me vooraf had gevraagd een psychiater te tekenen had ik hem zo getekend.
Ook de kamer was precies goed. Met overal boeken en stapels papieren, een groot antiek bureau en een Chesterfield bank. Waar ik goddank niet op hoefde te liggen maar gewoon op mocht zitten.

Twee jaar lang heb ik iedere donderdagmiddag drie uur lang op die Chesterfield gezeten.
Het waren enorm intensieve sessies.
Waarbij we soms wel een uur allebei zwegen.
Alsof het een wedstrijd was; wie het eerst de stilte verbrak verloor.
Al snel begon ik er de lol van in te zien.
We speelden een soort spel.
Een krachtmeting in eloquentie.
Mijn uitdaging was de psychiater zoveel mogelijk proberen te choqueren met mijn diepste zielenroerselen, zwartste gedachten en bizarre fantasieën. (Waarbij ik me overigens strikt hield aan mijn eigen spelregels: niet overdrijven, geen versieringen of verfraaiingen, geen vals sentiment.)

Omdat deze psychiater  – die zichzelf overigens ‘zenuwarts’ noemde (een ouderwetse benaming voor iemand die zowel neuroloog als psychiater is) – de 'grootste gekken' van de stad in zijn patiëntenbestand had (ik kwam ze wel eens tegen bij het binnenkomen en verlaten van zijn huis) was dit waarachtig een uitdaging: hij zal ongetwijfeld raardere dingen hebben gehoord. Maar desondanks.


Het heeft me goed gedaan.
Het was fijn om mijn levensverhaal uitgebreid aan iemand te mogen vertellen. Om daar heel veel tijd voor te krijgen.
En vooral: het gaf regelmaat aan mijn leven. Ik had voor het eerst weer iets om naar uit te kijken: de donderdagmiddag. Het verhaal moest af.


Maar heeft het werkelijk geholpen?
Neu.
Ik geloof nog steeds niet zo in therapie.
An sich.


Wat wel hielp?
Ik werd zwanger. (Niet gepland uiteraard, duh: ik haalde het niet in mijn hoofd om me voort te planten.)
En er gebeurde iets wonderlijks: het leven in mijn buik bleek het ultieme tegengif tegen mijn doodswens. (Poëtisch voor: de zwangerschapshormonen hadden een zeer gunstige invloed op mijn chemische balans en daarmee op mijn psyche.)

De ommekeer was onbeschrijflijk.
Ik begreep werkelijk niet meer hoe en waarom ik ooit ongelukkig had kunnen zijn.
Hoezo? Dacht ik. Het leven is helemaal niet ingewikkeld!
Het is juist ultiem simpel!
Als je buiten loopt dan voel je de warmte van de zon.
Je ziet de bloemen en planten.
Je ziet mensen: er zijn heel veel mooie mensen, lieve mensen, bijzondere mensen.
Er zijn boeken. Er zijn films. Er is kunst. Er zijn allemaal mooie dingen op de wereld.
De wereld is prachtig.
En dat zou ik aan mijn kinderen laten zien.

Als een ontrouwe vriend keek ik niet meer achterom naar mijn depressie.



De lichtheid heeft best lang stand gehouden, maar beklijfde uiteindelijk niet. Niet écht.
Ik zag steeds vaker weer iets donkers vanuit mijn ooghoek (is it a bird? Is it a plane? Is it Satan himself?).
Langzamerhand merkte ik dat mijn pessimisme, de neiging om vooral de lelijkheid en de zinloosheid van alles te zien, weer de kop op wilde steken.
Waar ik me met hand en tand tegen verzet: het kan immers niet: ik heb drie prachtige kinderen aan wie ik moet laten zien dat de wereld mooi is.


Is depressie een ziekte? Een disbalans van stofjes, die niet hoort?
Of is depressie een volkomen normale reactie op een 'verziekte' wereld?
Of: een logisch gevolg van intelligentie; zijn we te ver doorgeëvolueerd om het mysterie van het leven nog gewoon te accepteren en voor lief te nemen?
Is depressie niets anders dan het onvermogen te kunnen dealen met het sadisme dat schuilt in de wetenschap dat je – ook al stel je de juiste vragen – nooit de antwoorden zult krijgen?



Het gaat best goed.
Ik sla me met een gezonde dosis cynisme, humor en zelfspot door mijn leven. Maar ik weet ook ik altijd zal moeten blijven opletten. Zoals de roker, die gestopt is, maar altijd op zijn hoede moet blijven.


Okee, tot hier.



Rust zacht, Joost Zwagerman.