Het was 1993 en ik was hevig verliefd. Het object van mijn affectie runde destijds een theatertje. Tijdens de voorstellingen zat hij meestal achter de bar, achterin de zaal. Ik zat zo veel mogelijk op een barkruk naast hem en zag op deze manier vele optredens, zonder ooit een kaartje te kopen. (Niemand die de moed heeft gehad daar iets van te zeggen; ik denk dat ze bang waren om het prille geluk te verstoren.)
Op een avond kwam Maarten van Roozendaal.
Who the fuck is Maarten van Roozendaal, dacht ik.
En ik was blijkbaar niet de enige, want de kaartverkoop bleef steken op twee.
Het podium was gereed: de lampen gesteld, de piano uitversterkt, de microfoon getest, mooi strijklicht langs de gordijnen. Acht rijen stoelen, maar geen publiek.
'Tsja,' zei Maarten van Roozendaal.
'Tsja,' zeiden wij.
'Biertje dan maar?'
'Nou, doe mij maar een whisky,' zei Maarten.
En zo bleven we aan de bar zitten, met z’n zevenen: Maarten, Henk en ik, de twee betalende bezoekers (die hun geld terugkregen) en twee theatertechnici.
We zetten het op een zuipen. Eén, twee, drie flessen whisky. We bespraken het leven, we rookten en lachten, tot diep in de nacht.
Uiteindelijk kroop Maarten toch nog achter de piano en zong een aantal prachtige liedjes. Heel intiem, in het bijna donkere zaaltje.
Memorabel.
Ik besefte gisteren dat hij die nacht pas 31 was.
Zijn carrière moest nog beginnen.
Nu is hij dood.
En ben ik tien jaar ouder dan hij toen was.