Het was een van de laatste nachten van de vakantie – we sliepen al een paar uur – toen plotseling mijn dochter van tien met grote haast
uit haar slaapzak ontsnapte, de tent openritste en zichzelf naar buiten wierp.
Nog voor ik goed en wel begreep wat er gebeurde, hoorde ik ze al: braakgeluiden. En velen zullen dit beamen; dat zijn angstaanjagende geluiden voor de kamperende mens.
Even later kwam ze weer naast me liggen.
‘Och liefje,’ zei ik. Schatje toch. Was je ineens misselijk?
Goed zeg, dat je op tijd naar buiten ging! (DE DANKBAARHEID! ) Gaat het nu weer
een beetje?’
Het ging weer.
Ik omhelsde krampachtig de gedachte dat er gewoon iets niet
goed gevallen was. Dat was eruit nu, dus hier zou het gewoon bij blijven. Toch? Ja.
Nee.
Natuurlijk niet.
Wist ik heus wel.
Nog geen vijf minuten later vloog ze opnieuw als een haas de
tent uit. Na de te verwachten geluiden – die al een stuk minder angstaanjagend klonken; ik leg mij als realist doorgaans snel bij de dingen neer – hoorde
ik haar praten.
‘Nee, niet de tent ingaan, niet de tent in. Nee.’
‘Tegen wie héb je het,’ fluisterde ik vanaf mijn matje – ik
zat inmiddels rechtop en had mijn zaklamp aangeklikt, voor de morele steun, what more can you do.
‘Tegen een egel,’ antwoordde ze droog, terwijl ze weer binnenkwam en keurig de rits achter zich dichtdeed. ‘Toen ik net weer
moest kotsen zat ik met mijn hand op een egel.’
‘Echt joh?’ zei ik, toen ze weer naast me in haar slaapzak was gekropen. ‘Een
egel?’
‘Ja. Maar het deed geen pijn.’
‘Jij maakt nog eens wat mee.’
En zo begon op ludieke wijze een lange nacht met een emmer (beter!) en heel veel doekjes en een stoer, maar steeds zieliger meisje.