Het schip was gezonken, maar ik zat er nog in. Ik was
meegenomen naar de bodem en daar leefde ik verder, in een luchtbel in het wrak. Met
de kinderen.
Na de eerste paniek bleek het eigenlijk prima
toeven in die luchtbel. We hadden zuurstof en genoeg te eten en drinken. En er
was ook gewoon school en werk. En Netflix.
Ik wist heus wel dat we daar niet konden blijven. Ik wist
heus wel dat ik dapper moest zijn, een grote hap lucht nemen, de luchtbel
doorprikken en gáán. Zwemmen! Naar boven, naar het oppervlak. Ik zou het vast
halen. Ik was sterk.
Maar voorlopig bleef ik nog even zitten. Eerst nog wat meer
moed verzamelen. Zouden de kinderen het ook redden? Waren die sterk
genoeg voor de stap in het diepe?
We konden beter eerst een goed plan
bedenken. Niet roekeloos paniekzwemmen, dat was dom. We hadden geen haast
tenslotte; de zuurstof was nog lang niet op. En misschien gebeurde er wel snel een wonder! Iets dat alles opnieuw zou veranderen. Daar konden we maar beter even op wachten,
zolang er toch nog geen goed plan was.
Alles went; ook het leven in een luchtbel. Langzaam begon ik
te vergeten dat ik door miljoenen liters water gescheiden was van het echte
leven. ‘Er moet iets gebeuren’ sluimerde nog slechts, als een licht oorsuizen dat ik de meeste tijd kon negeren. Soms laaide het even op, maar steeds
sporadischer en minder fel.
Inmiddels zijn we twee jaar verder en zit ik nog steeds in de
luchtbel. De zuurstof begint af te nemen, ik voel het; ik ben doodmoe.
Het leven in de luchtbel is slopend.
Er is nog steeds geen plan.
Er is geen wonder gebeurd.
Er is geen hulp gekomen: er verschenen geen duikers met
extra persluchtflessen en een drukcabine tegen de caissonziekte.
Ik had het fout.
Verraden en verlaten worden maakt je helemaal niet sterk,
zoals ik dacht.
Het vernedert en verzwakt je en het slaat het fundament
onder je voeten weg.
Dat moet je blijkbaar eerst doorhebben. Pas dan kun je gaan zwemmen.