Ik moest een blauw operatieschort aantrekken, met knoopjes
op de rug, en strakke witte kousen, helemaal tot mijn liezen. Daarna werd ik
in een bed naar de operatieafdeling gereden. Het was er koud. Logisch; bij
lagere temperaturen verspreiden bacteriën zich minder snel en het personeel
blijft lekker alert. Denk ik.
Maar ik wist het eigenlijk niet. Dat het
er zó koud zou zijn.
Er stonden nog drie bedden in de ruimte, met mensen erin, die ook
voorbereid werden op een operatie. Ik probeerde me voor hen te interesseren, maar
het ging niet: ik was teveel met mezelf bezig.
Iemand probeerde een infuus in mijn linkerhand te prikken.
Het deed pijn. Ik keek de andere kant op. Het duurde lang. ‘Lukt het?’ vroeg
ik, met mijn hoofd nog steeds gedraaid. ‘Nee. De naald wil niet opschuiven. Ze
moeten het straks op de OK maar doen.’
Het prikken hield op. Ik keek naar mijn hand, uit een gaatje
liep een straaltje bloed. Ik kreeg een watje, dat ik er stevig op moest
drukken.
Het begint al goed, dacht ik.
Ik lag inmiddels te rillen van de kou. Iemand kwam een deken
over me heen leggen. Een voorverwarmde deken, alsof hij uit de oven kwam.
‘Lekker hè, die hebben we hier, warme dekens.’
De omgeving leek plotseling een stuk minder vijandig. Ik voelde
me zo getroost door de warmte, dat ik bijna vergat dat alles
nog moest beginnen.
Ineens was ik aan de beurt. Opnieuw werd mijn bed door een
gang gereden, tot ik in een ruimte kwam waar twaalf ogen mij verwelkomden. Ik
herkende de ogen van de chirurg.
‘Hoi,’ zei ik.
‘Hoi,’ zei hij.
Hij vertelde nog even wat hij ging doen – zodat daar geen
misverstanden over konden bestaan – en toen kreeg ik een ruggenprik.
Vrijwillig en bij je volle verstand je onderlijf verlamd laten
maken is best raar. (Dat hele ziekenhuisgedoe is één grote les in
loslaten; je lichaam is even niet van jou, maar van hén. Er wordt in gesneden
en voortdurend in geprikt, er wordt bloed uit gehaald en vloeistof in gespoten,
er worden slangen in gepropt en er weer uit getrokken… je kijkt ernaar en je
ondergaat het allemaal, alsof je je auto naar de garage brengt voor
een reparatie en er zelf in moet blijven zitten. Althans, zo probeerde ik het maar te zien.)
Ik moest op de rand van de operatietafel komen zitten en voorover
leunen, in de armen van een operatieassistent met de liefste ogen die ik ooit zag. Ze stelde zich voor en ik was van plan haar naam te onthouden, maar dat is mislukt.
Het deed geen pijn. Er gingen alleen een paar griezelige elektrische
schokken door mijn linkerbeen. ‘Het
lijkt of ik onder stroom sta,’ piepte ik.
Ja, dat kwam vaker voor.
Toen voelde ik mijn benen warm en raar worden. Ik werd
neergelegd en door vier mensen een eindje naar beneden verplaatst. En weer
omhoog, want te ver – en weer naar beneden, want weer te ver. Ik moest erom
lachen.
Vlak voor ik mijn lenzen uitdeed en het slaapmiddel toegediend
kreeg – zodat ik er maar niets van mee
zou krijgen – vroeg de chirurg me nog iets, waaruit ik opmaakte dat hij mijn tweet van de avond tevoren had gelezen.
In die verwarring viel ik in slaap.
Daar ben ik weer, geloof ik.
O nee, niet.
O ja, toch wel.
Een stem, die zegt dat de operatie is geslaagd.
Een stem, die zegt dat de operatie is geslaagd.
Dat is fijn.
Hee, waar was ik?
Waar ben ik nu weer?
Er loopt iemand om mijn bed. Een kleine donkere vrouw. Ze
praat tegen me.
Heb ik pijn? Ik weet het niet. Ja, ja ik heb pijn. Heel erg zelfs!
Cijfer? Negen! Negenenhalf!
Ik snap niet zo goed wat de pijn is, het zit helemaal onderin mijn buik, maar weet ik veel, ik slaap nog. Laat me slapen. Ik heb het zo koud.
Ik
krijg weer zo’n deken. En nog een. En nog een. Ik lig onder drie warme dekens
uit de deken-oven.
Je krijgt morfine, zegt de vrouw. Ik kan haar niet goed
zien; ik heb geen lenzen in – en -10. Ik
merk dat ze iets op mijn infuus in mijn rechterhand klikt. Meteen daarna voelt
het alsof er een olifant op mijn borstkas gaat zitten en mijn rechterarm
begint ZO ERG TE JEUKEN! Ik gil en steek mijn arm omhoog, die onmiddellijk knalrode strepen vertoont, die zelfs ik kan zien.
Allergisch voor morfine.
Haha.
Dat heb ik weer.
Het was het enige waarop ik me nog een beetje had verheugd.
Nou ja.
Het kwam weer goed. Ik kreeg een andere pijnstiller in mijn
infuus en viel weer in slaap.
Een paar uur later werd ik teruggereden naar de
verpleegafdeling, waar ik die ochtend was begonnen. Kijk, daar stond mijn tas
en daar was mijn telefoon en daar waren mijn kinderen en mijn vriendinnen met bloemen, ik was euforisch: het was achter de rug! Het was doodeng geweest, maar goed gegaan, ik was een held, yeah!
Nadat iedereen weer weg was en ik had gegeten, sloeg ik, nog steeds nogal hyper, mijn laptop open met het plan om te twitteren over hoe zielig ik was en over hoe áángerand je
je voelt de hele tijd, in zo’n ziekenhuis, met al die naalden en slangen.
En toen las ik dat Anne Faber was gevonden.
En was het allemaal ineens weer relatief.
Zó aangerand was ik nou ook weer niet.
En ik leefde nog, bovendien.