Het was 1989.
Ik was 18.
Ik ging studeren in Groningen, samen met een aantal vrienden van
de middelbare school in Assen.
We gingen de KEI-week doen; de introductieweek voor studenten. Dat hield in (en waarschijnlijk gaat het nog steeds
zo) dat je in een groepje werd ingedeeld en door een ‘KEI-leider’ – een ouderejaarsstudent – een week lang
wegwijs werd gemaakt in het studentenleven van Groningen. Een ontdekkingstocht
langs alle verenigingen, sportclubs en vooral veel eettentjes en cafés.
Maar ja, wij hadden onze eigen vriendengroep. Dus we
speelden vals. We haalden netjes onze KEI-kaart en goodiebag, maar vormden vervolgens stiekem ons eigen groepje. Zonder KEI-leider. We
kenden de stad toch al; we kwamen niet van de andere kant van het land, tenslotte.
Ik had voor ons achten een appartement in het centrum geregeld, van een kennis die zelf een weekje bij haar vriend ging logeren. Het werd fantastisch.
In elk geval de eerste paar dagen.
Op de derde dag zei mijn vriendin N: ‘We gaan dus wel lid
worden, hè.’
‘Waarvan?’ vroeg ik.
‘Nou, euh… LID
worden. Jeweetwel. Van het Corps. Net als mijn broer. Dat is gaaf.’
‘Het koor?’
Ik vermoedde onmiddellijk dat ze geen
zangclubje bedoelde, maar verder had ik geen idee.
‘Oké,’ zei ik. ‘Tuurlijk. Als dat gaaf is.’
Dus we gingen ons inschrijven. Alle acht.
Er hing een beetje een gekke sfeer, in dat Mutua-Fidesgebouw. Maar ook wel spannend. Bovendien: ik ging studéren. Ik was klaar voor nieuwe dingen. Laat maar komen, alles, dacht ik.
Er hing een beetje een gekke sfeer, in dat Mutua-Fidesgebouw. Maar ook wel spannend. Bovendien: ik ging studéren. Ik was klaar voor nieuwe dingen. Laat maar komen, alles, dacht ik.
Nu was Vindicat in 1989 nog mateloos populair, dus er was
een loting. Een dag later zou er een bord buiten hangen met alle
inschrijfnummers die buiten de boot waren gevallen.
Gezien de titel van dit stukje voelt u het al aankomen. Op dat bord, de volgende dag, tussen een heleboel andere nummers, stond mijn
nummer.
Ik was uitgeloot.
Als enige van ons. De andere zeven zaten er allemaal bij en moesten onmiddellijk
op ontgroeningskamp. (Belachelijk vond ik dat; de KEI-week was nog helemaal niet afgelopen!)
Ik bleef achter in het appartement, ruimde in mijn eentje onze troep op en huilde mijn ogen uit mijn hoofd. Zo gemeen: zij gingen
met z’n allen iets heel leuks doen en ik mocht niet mee.
Een paar weken later – het studiejaar was inmiddels lang en breed begonnen
– zag ik vriendin N voor het eerst pas weer.
Ik vloog haar om de hals.
‘Hoe gaat het, hoe is het, wat heb je allemaal gedaan!’
vroeg ik.
Ze brabbelde met een vreemde, hese stem iets onverstaanbaars.
‘Wat zeg je?’
Ze zei het opnieuw. Nu verstond ik het wel. Maar dan nog.
‘Waarom praat jij zo raar?’
Ze praatte niet raar, hoezo? Het was heel gaaf
geweest. Ze moesten op een dag vijftien uur stilzitten
op de grond zonder te mogen slapen of plassen. En ze werden de hele tijd
uitgescholden. En moesten dagen rondlopen met stinkend, plakkerig spul in hun
haar. Het was geweldig.
Ik leerde in een paar minuten een heleboel nieuwe woordjes: feut, jaarclub, prominent, adten.
Ze deed
vooral heel vaag. Alsof ik het toch allemaal niet zou begrijpen. En dat was ook
zo; ik begreep er geen snars van. Er was een onoverbrugbare kloof ontstaan. Ze was toegetreden tot een geheim genootschap. En terwijl zij daar ontgroend werd, was ik intussen, zonder het te
weten, veranderd in een knor.
Ik vond het ineens allemaal niet meer zo héél erg.
Ik woonde inmiddels in een studentenhuis met leden van
Albertus. Dat is ook een studentenvereniging, maar een beetje gematigder. Ik heb nog overwogen om daarvan lid te worden, een jaar later, maar besloot uiteindelijk het niet te doen. Het was eigenlijk allemaal wel prima; ik had studievrienden, leuke huisgenoten, ik werkte in een café en als vrijwilliger in een theater, ik zong in
een musicaldinges, ik sportte, en verder studeerde ik gewoon best
hard.
Ik heb van alles wat meegepikt. Ik heb een 'Vindicatvriendje' gehad en een 'Albertusvriendje', ik ben
naar die rare gala’s geweest, maar verder ging ik vooral mijn eigen weg.
Vriendin N heb ik eigenlijk nooit meer echt gezien.
Ja, ik kwam haar wel eens tegen in de stad.
En later nog eens op Hyves.
Dan zeiden we hoi.
Als Vindicat weer eens in het nieuws is denk ik altijd: Oja, Vindicat. De vereniging waar ik geen lid van ben geworden – door toedoen van de kosmos.