Het is koud, het is nat, het is ’s avonds al vroeg donker en ’s morgens pas laat licht. Misschien is het u ook opgevallen.
Herfst heet dat. Herfst, bijna winter.
En ik zal het maar eerlijk zeggen: ik doe het daar niet zo lekker op.
Herfst heet dat. Herfst, bijna winter.
En ik zal het maar eerlijk zeggen: ik doe het daar niet zo lekker op.
Ik ben een koukleum, ik mis de zon, ja het zou zelfs zo kunnen zijn dat ik een ietsiepietsie last heb van een winterdepressie. Maar vertelt u dat maar niet verder, want ik vind het zelf eigenlijk een beetje beschamend. U hoeft zich overigens geen zorgen te maken, want het is heus niet zo dat ik hele dagen in bed lig met de dekens over mijn hoofd. Alleen maar soms even tien minuutjes. Dat kán natuurlijk ook helemaal niet, want er zijn kinderen om voor te zorgen, er zijn deadlines te halen en tegenwoordig is er ook nog een winkel waarop gepast moet worden.
Bovendien ben ik nog steeds de held van mijn eigen leven. En helden liggen nou eenmaal niet in bed, met hun hoofd onder de dekens.
Maar elk jaar, in het gewraakte semester, dringt zich onvermijdelijk dezelfde gedachte op (elk jaar een beetje eerder dan het jaar daarvoor – en dat op zich is wel zorgelijk): Waarom woon ik niet in een warm land?
Onmiddellijk gevolgd door een tweede, tamelijk wrange, gedachte.
Ik wóónde. Namelijk. In een warm land.
Totdat mijn moeder besloot ‘dat het beter was om het kind in Nederland te laten opgroeien.’
Aaargh!
Why???
Wát nou beter!? Ik had voor altijd in de zon kunnen zitten!
Ik had het altijd lekker warm kunnen hebben!
Een beetje aan het strand hangen....een beetje surfen....
Met altijd een gebruinde huid. En zee-haar.
Mén.
Bovendien had ik dan nu vloeiend twee talen gesproken.
En deed ik waarschijnlijk iets met toerisme, liet ik Nederlandse toeristen het eiland zien. Of wat dan ook.
‘Nee hoor’, zei Henk. ‘Waarschijnlijk was je op je 18e helemaal zat van de zon en de zee en het strand, en besloot je heel gek en avontuurlijk in Groningen te gaan studeren. Dat moet ook wel, anders had je mij natuurlijk nooit leren kennen.’
Fok. Dat verdomde lot ook altijd!
‘Nee hoor, neenee,’ probeerde ik nog, ‘ik ontmoette jou gewoon toen je op vakantie naar Tenerife kwam.’
Maar dat deed Henk af als zeer onwaarschijnlijk. Want wat had hij in ‘s hemelsnaam op Tenerife moeten zoeken, als hij niet wist dat ik daar was?
Hm.
Nou.
Bovendien ben ik nog steeds de held van mijn eigen leven. En helden liggen nou eenmaal niet in bed, met hun hoofd onder de dekens.
Maar elk jaar, in het gewraakte semester, dringt zich onvermijdelijk dezelfde gedachte op (elk jaar een beetje eerder dan het jaar daarvoor – en dat op zich is wel zorgelijk): Waarom woon ik niet in een warm land?
Onmiddellijk gevolgd door een tweede, tamelijk wrange, gedachte.
Ik wóónde. Namelijk. In een warm land.
Totdat mijn moeder besloot ‘dat het beter was om het kind in Nederland te laten opgroeien.’
Aaargh!
Why???
Wát nou beter!? Ik had voor altijd in de zon kunnen zitten!
Ik had het altijd lekker warm kunnen hebben!
Een beetje aan het strand hangen....een beetje surfen....
Met altijd een gebruinde huid. En zee-haar.
Mén.
Bovendien had ik dan nu vloeiend twee talen gesproken.
En deed ik waarschijnlijk iets met toerisme, liet ik Nederlandse toeristen het eiland zien. Of wat dan ook.
‘Nee hoor’, zei Henk. ‘Waarschijnlijk was je op je 18e helemaal zat van de zon en de zee en het strand, en besloot je heel gek en avontuurlijk in Groningen te gaan studeren. Dat moet ook wel, anders had je mij natuurlijk nooit leren kennen.’
Fok. Dat verdomde lot ook altijd!
‘Nee hoor, neenee,’ probeerde ik nog, ‘ik ontmoette jou gewoon toen je op vakantie naar Tenerife kwam.’
Maar dat deed Henk af als zeer onwaarschijnlijk. Want wat had hij in ‘s hemelsnaam op Tenerife moeten zoeken, als hij niet wist dat ik daar was?
Hm.
Nou.
Dan schik ik me maar.
In mijn lot.
In mijn lot.