Doorgaan naar hoofdcontent

Oud

Ik ben een beetje bang voor oude mensen.
Dat is gek hè, om zo te zeggen.
En het valt natuurlijk ook wel mee, het is niet zo dat ik wegduik in een steegje als iemand met een rollator mijn pad kruist, maar ik stap niet voor mijn plezier een seniorenflat binnen.

Het zou best iets universeels kunnen zijn; oude mensen confronteren je immers met je eigen voorland (oud zijn is niet leuk en daarna ga je dood), maar dat verklaart dan weer niet waarom er toch best veel mensen in de ouderenzorg werkzaam zijn en dat ik zelfs wel eens hoor zeggen: 'Ik vind het heel mooi/leuk/bijzonder om met bejaarden te werken.’ (Hoewel, de laatste tijd hoor ik dat eigenlijk niet zo vaak meer, dat komt vast door de bezuinigingen en hoge werkdruk.)


Bang zijn voor oude mensen is natuurlijk belachelijk.
En kinderachtig ook. En stom.
Ik hoor u al verontwaardigd denken: Ja maar hee Novy, als het goed is ben je zelf op een dag ook oud, dus ehm….? 
Maar ja, dat is het juist.

Ik ben bang voor ouderdom.
Want oud zijn is niet leuk en daarna ga je dood.

Ik las laatst dit. Prachtig!
En tegelijk pijnlijk confronterend.
Want zou ik niet ook gewoon eens op de koffie moeten gaan bij mijn oude buurman van 95? Of eens een glas wijn met hem drinken, zoals hij gevraagd heeft toen we ons vorige jaar kwamen voorstellen als nieuwe buren?
Dat zou echt reuze leuk zijn hè, van mij.
Maar ik doe het niet.
Ik glimlach alleen maar extra overdreven vriendelijk als ik een pakketje kom ophalen dat op zijn adres is bezorgd.


Misschien heb ik wel een trauma.
Mijn opa (die achteraf mijn opa helemaal niet was– want zijn zoon niet mijn vader) woonde in een afschuwelijk naargeestig verzorgingstehuis in Amsterdam West.
Een kil, grijs, betonnen gebouw (ik kan het in mijn herinnering erger hebben gemaakt dan het in werkelijkheid was – hoewel, het is misschien niet voor niks afgebroken vorig jaar) met lange, lege gangen, vol schuifelende bejaarden en hier en daar een troosteloos aquarium.

Zo’n drie keer per jaar gingen we naar hem toe, naar ‘opa Amsterdam’.
Dat was niet zo vaak, maar toch al meer dan genoeg.
Amsterdam was in het pre-A6-tijdperk maar liefst drie uur rijden met de auto vanuit Drenthe, en aangezien ik als kind nogal veel last had van wagenziekte, was de reis alleen al geen pretje.

En dan waren we er.
Bij opa.
Een scheldende demente bejaarde in een rolstoel.
Die altijd net gegeten had als wij kwamen. Met nog jus en groene slierten op zijn kin.
(‘Geef opa maar een kusje.’ De hórror.)

‘Oh, heb je dat kind weer meegenomen?’ zei opa dan. En even later, als ik op het sier-muziekinstrumentje zat te pingelen – het enige ‘speelgoed’ dat er was: ‘Kan dat kind ophouden?’

Na tien minuten in het bedompte kamertje, waar het rook naar een mengeling van smyrnakleed en soep – en ik was nog steeds misselijk – hield ik het meestal voor gezien.
Dan zei ik dat ik even ging wandelen.

Dat ‘wandelen’ deed ik in de reserve-rolstoel van opa, die op de gang stond, naast zijn voordeur.
Dat was natuurlijk ten strengste verboden, maar hij zou het heus niet merken. (Ik weet eigenlijk niet eens of mijn ouders het ooit geweten hebben.)

In die rolstoel rijden vond ik fantastisch (ik was er ook heel goed in vond ik), door het bejaardentehuis ronddolen doodeng.
Maar ik deed ik het toch.
Uit verveling.
En uit een soort van morbide nieuwsgierigheid. (‘Daar ligt een dode kat op de vluchtstrook, niet kijken!’ en dan toch kijken. Dat.)

Daar ging ik. De gangen door, de liften in en uit. Links, rechts, de bocht om.
Overal oude mensen.
Schuifelende, dolende, kwijlende, naar het aquarium starende, in zichzelf mummelende oude mensen. Oude mensen die tegen me gingen praten.
De angst, die mijn keel dichtkneep.
De geluiden, de grijsheid, de leegte.
Een sterfhuis.
Een voorportaal.
Het vagevuur.
Een nachtmerrie.
(En een overspannen fantasie, wellicht.)

Meermalen ben ik verdwaald, ergens in de krochten van een verre vleugel van het gebouw en moest ik worden teruggebracht, door iemand met een witte jas, naar de afdeling van mijn opa.

Toen ik tien was ging hij dood.
En hoefden we nooit meer.

Tsja.


Er zijn trouwens uitzonderingen, hoor!
Mijn andere opa, bijvoorbeeld, vond ik helemaal niet eng.
Het is zelfs zo: als ik weer eens in paniek ben over mijn toekomstige ouderdom en ik denk aan hem, dan kan ik weer ademen.
Hij maakte er tenminste nog een beetje een feestje van.
Het hielp natuurlijk mee dat hij niet dement was en niet ziek en van nature een vrolijk mens.
En dat hij weliswaar óók in een bejaardenhuis woonde, maar een veel léuker bejaardenhuis. Waar hij zijn parkieten mocht houden. En kon biljarten en zingen in een zangkoor en waar kleurige vloerbedekking lag en oudjes een soort van gezellig zaten te kaarten in de gemeenschappelijke ruimte.

Dat is een beeld van ouderdom waarmee ik kan leven.
En daar zou ik het graag bij laten.



Maar mijn moeder wordt ook oud.
Is oud.
Ineens.
Ze loopt met een stok.
Haar knieën willen niet meer.
En vorige week legde ze bijna het loodje, door een medicijnverandering.
Haar lijf lijkt plotseling op.
Haar hoofd nog lang niet.

Ik denk dan ook nog steeds dat ze 101 wordt hoor, maar ik zie wel dat het NIET leuk is.
‘Als ik niet meer kan lopen weet ik niet meer zo goed hoe het verder moet,’ zucht ze af en toe mistroostig.

De ouderdom komt met gebreken. 
Je zegt het zo makkelijk, maar denk er eens over na. Gebreken!
Die wil je gewoon niet.
Zelfs niet als je oud bent.


Mijn moeder wordt oud en ik probeer niet bang te zijn.